Er was eens een land waar de nacht pikzwart was. Als de zon onderging, was het alsof er een deken over het land werd gelegd, zo donker was het. De sterren twinkelden aan de hemel, maar veel licht gaven die niet. Een maan was er niet in dat land. Omdat het zo donker was, kwamen de mensen ’s avonds niet graag buiten. Iedereen zorgde dat hij op tijd thuis was van zijn werk en op bezoek ging je ’s avonds niet.
In dat land leefden eens vier jonge mannen die wel iets meer van de wereld wilden zien. Ze gingen op reis. Ze regelden een paard en wagen, legden eten en drinken in de wagen en gingen op pad. Om de beurt zat één van de vier op de bok. Ze hadden geen bepaald doel. Ze reisden gewoon hun neus achterna.
Als aan het eind van de middag de zon begon te zakken, zochten de vier vrienden een plek om te slapen. Vaak sliepen ze bij een boer in het hooi, of in een herberg. Maar soms vonden ze geen slaapplek voordat het donker was. Dan zetten ze hun wagen langs de kant van de weg en sliepen ze met zijn vieren in de wagen. Zo reisden ze steeds verder: eerst tot de grenzen van hun eigen land en daarna verder in vreemde landen.
Op een dag was het al bijna donker en hadden de vier jongens nog geen slaapplaats gevonden. Ze besloten nog een klein stukje verder te rijden. Tot hun stomme verbazing werd het niet nog donkerder, dus reden ze nog een stukje verder. Toen zagen ze hoe het kwam dat het niet donker werd: in de verte stond een enorme boom, een eik. Hoog in die eik lag een grote bal, die een zacht licht verspreidde en de wijde omtrek verlichtte. Het licht was niet zo fel dat het pijn deed aan je ogen. Het was net genoeg om elkaars gezicht te zien en om de weg te blijven volgen. Niet te veel en ook niet te weinig. Het was perfect!
Verbaasd reden de vier door tot vlak onder de boom en bleven staan. Met open mond keken ze naar die vreemde lichtgevende bal. Op dat moment kwam er een boer voorbij. “Mooi hè?” zei de boer, “dat is onze maan. Hij geeft precies genoeg licht in het donker om nog iets te zien. Niet te veel en ook niet te weinig. Iedere week klimt er een man in de boom om de maan op te poetsen en om er wat olie in te gieten, zodat hij blijft branden. Daar wordt hij goed voor betaald, want alle mensen zijn er heel blij mee. Dankzij onze maan kon ik vandaag nog even mijn werk afmaken toen het donker werd. Maar nu ga ik snel naar huis, want het is al laat!”
“Handig, zo’n maan,” zei de eerste jongeman, nadat de boer was vertrokken. “Die zou ik in ons land ook wel willen hebben.”
“Nou,” zei de tweede jongeman, “ik denk dat ik wel in die boom kan klimmen, hoor.”
“En ik weet nog wel een flink stuk touw in de wagen te liggen,” zei de derde. De vierde wilde ook wel een handje helpen.
Ze klommen in de boom en sloegen het touw om de enorme lichtgevende bal. Voorzichtig takelden ze de maan met zijn vieren naar beneden en even later lag de bal bovenop hun wagen te stralen. Ze legden er een grote deken overheen, zodat niemand het licht kon zien. Ze keerden gelijk om, en gingen terug naar huis. De terugweg ging veel sneller dan de heenweg!
In hun eigen dorp zochten ze een grote boom en takelden de bal hoog in de takken. Vanaf dat moment was het ’s nachts niet meer donker in hun land. Je begrijpt dat de mensen in dat land ontzettend blij waren met de maan. Nu konden ze eindelijk ook ’s avonds bij elkaar op bezoek. En de boeren konden als dat nodig was wat langer doorwerken op het land.
Iedere week klom één van de vier vrienden in de boom. Om de beurt poetsten ze de maan op en vulden hem bij, zodat hij bleef branden. Daar werden ze goed voor betaald door de andere mensen.
Zo ging de tijd voorbij. De jonge vrienden werden volwassen mannen en na nog meer tijd werden het oude mannen. Al die tijd bleven ze trouw zorgen voor de maan, zelfs toen ze al oud en stram waren.
Maar oude mannen gaan uiteindelijk dood. De dag kwam dat de eerste van de vier mannen stierf. Vlak voordat hij dood ging, riep hij zijn vrienden bij zich. Al die jaren had hij trouw voor de maan gezorgd. Nu was het zijn laatste wens om zijn deel van de maan mee te nemen in zijn graf. Zijn vrienden begrepen dat. Dus klommen ze met beitel en hamer in de boom en hakten een kwart van de maan af. Toen hun vriend werd begraven, legden ze het stuk maan op zijn kist en wierpen daarna de aarde erop. De rest van de maan in de boom gaf nog genoeg licht voor de mensen.
Het duurde echter niet lang voordat ook nummer twee op zijn sterfbed lag. Hij wilde hetzelfde als zijn vriend: als die een kwart van de maan mee mocht nemen in zijn graf, dan mocht hij dat ook, toch? Dat was wel zo eerlijk. Zijn vrienden konden het hem niet weigeren en zo verdween ook het tweede stuk van de maan onder de grond. De helft van de maan was nog maar over. Het gaf duidelijk minder licht, maar het was nog net genoeg om iets te zien.
Toen stierf de derde vriend en ook hij eiste zijn deel van de maan op. Nu was er nog maar een kwart over. Het gaf niet veel licht meer, maar ach, dat was nog altijd beter dan niks.
Totdat ook de laatste van de vier mannen stierf. Toen verdween het laatste stukje van de maan onder de grond en vanaf dat moment was de nacht weer pikzwart. Als de zon onderging, was het alsof er een deken over het land werd gelegd, zo donker, en de mensen gingen ’s avonds de deur niet meer uit. Ze sloten zich op in hun huizen.
Ondertussen lagen onder de grond, in het rijk van de doden, die vier stukken maan te stralen. De doden hadden er altijd stil in het donker gelegen, maar nu het licht was, werden ze wakker. Het licht was precies goed: niet te veel, maar ook niet te weinig. Het was niet zo fel dat het pijn deed aan de ogen na al die jaren van duisternis, maar voldoende om elkaar te zien. De doden openden verbaasd hun ogen, strekten hun armen en benen en kwamen tot leven. Het werd een gezellige boel daar onder de grond! Ze waren zo blij dat ze weer wat konden zien, dat ze een groot feest vierden. Het lawaai was tot boven de grond te horen. De mensen in hun donkere huizen waren bang en draaiden de deur nog eens extra goed op slot.
De mensen waren niet de enige die de geluiden uit de grond hoorden. Hoog in de hemel woonden de engelen, en die hoorden het ook. Ze besloten dat dit zo niet langer kon: dansende doden en bange mensen, dat was toch te gek voor woorden! Een leger van engelen vloog naar beneden en haalde de maan te voorschijn uit de grond. Ze plakten de stukken aan elkaar en hingen de maan op de plek waar wij hem nog steeds zien: aan de hemel. Op die manier hebben alle mensen ’s avond licht: niet te fel voor de ogen, maar genoeg om elkaar te zien en om de weg niet kwijt te raken. Precies goed.
Af en toe is de maan er even niet. Maar nu weet je waarom: dan wordt hij door de engelen bijgevuld en opgepoetst.
>Sprookje van de gebroeders Grimm<